Skip to main content

02 juni

Schriftlezing: Johannes 14: 15-21

Gemeente!

De zondag na Hemelvaartsdag heeft in de kerk de naam ‘wezenzondag’ gekregen. Een naam die heel mooi omschrijft hoe Jezus’ leerlingen zich na zijn heengaan gevoeld zullen hebben. Nog maar kort geleden was Jezus na zijn gewelddadige dood opnieuw aan hen verschenen. Zomaar ineens kon hij in hun midden zijn en even plotseling als hij aan hen verschenen was, kon hij ook weer verdwijnen. Vanuit de wereld van God brak hij in in hun gewone aardse bestaan, om te laten zien dat er meer is dan wat voor ogen en voor handen is. Een pendelaar tussen twee werelden is hij. En zijn leerlingen zijn als een kind zo blij. Veel van wat hij hun voor die tijd gezegd had, beginnen ze te begrijpen. Nu zou alles verder gaan. En veel intenser. Nu zou de hemel op aarde voor hen open gaan en alle geheimen van het leven zouden langzaam maar zeker worden ontrafeld.

Maar toch is alles ook ánders dan voorheen. Het is net of Jezus een zekere afstand tot hen bewaart, alsof hij niet helemaal meer ‘van hier’ is. ‘Houd mij niet vast’, zegt hij tegen ze. ‘Kom me alsjeblieft niet te na’. Op de een of andere manier bereidt hij zijn leerlingen erop voor dat hij niet langer meer zal pendelen tussen die twee werelden, maar dat hij voorgoed zijn intrek zal nemen in de wereld van zijn Vader. Nog even, en ze zullen zonder hem verder moeten. Zonder zijn directe inspirerende aanwezigheid. Het is in het verhaal van de ‘hemelvaart’ dat die definitieve scheiding tussen Jezus en zijn leerlingen wordt uitgebeeld. Ineens was daar die wolk, en Jezus verdween in de mist. Weg. Niet meer te zien. Opgelost in die wolk, als symbolisering van Gods verborgen tegenwoordigheid. Hij is er nog wel, maar nu in Gods sferen, en niet meer zomaar met het blote oog zichtbaar en tastbaar. Opnieuw voelen zijn leerlingen verdriet om zijn afwezigheid.

Alleen zullen ze verder moeten. En wat verweesd staan ze daar bij elkaar. Degene van wie zij zoveel hielden en aan wie zij zoveel te danken hadden, is van hen heen gegaan. Een diep gevoel van verlatenheid maakt zich van hen meester. Daar kan niemand iets aan veranderen. Ze zijn weer alleen, en nu voorgoed, alleen met zichzelf, hun herinneringen aan toen alles anders was, maar ach, het is voorbij. Alleen zijn ze.

En ieder van ons zal dat wel herkennen, denk ik, dat gevoel van verweesd zijn. Op de een of andere manier hebben wij allemaal iets van een wees. In zekere zin is het zelfs de grondtoon van ons bestaan. Ja, natuurlijk, er zijn een vader en een moeder nodig om geboren te worden (hoewel ook dat in onze door techniek bepaalde wereld al niet eens meer nodig is) – maar toch: je wordt alleen geboren en als je in die jonge jaren waarin je nog niet praten kunt, je wensen nog niet kenbaar kunt maken, als je in die vormende jaren geen liefdevolle vader en moeder om je heen hebt die voor je zorgen en je koesteren, dan kan je hele leven één grote miskleun worden, omdat je geen veilige basis hebt van waaruit je die grote wereld durft in te gaan. Moederziel alleen ben je als je in de jaren dat je moederziel alleen was, geen veiligheid kende – gevangenissen en inrichtingen zitten er vol mee, met die mensen. Maar ook wie wel liefdevol ontvangen werd, zal die gevoelens van verlatenheid kennen. In wezen ben je alleen, verweesd zoekend naar gemeenschap in een immens groot heelal, waarin je alleen geboren bent en straks ook weer alleen moet sterven. En ook al vind je iemand om het leven mee te delen, eindelijk samen, dan is er toch ook altijd dat stukje onvermogen waardoor je niet echt álles voor elkaar kunt zijn – je hebt je beperkingen, en die ander ook, je houdt altijd iets onvervulds, en dat maakt je eenzaam bij tijd en wijle, en alleen. Guillaume van der Graft, het pseudoniem van Willem Barnard, maakte daarover een prachtig gedicht:

            ‘Want ik ben zo verschrikkelijk alleen,
            daar is niets aan te doen,
            geen zoen
            en geen
            herinnering aan toen
            het anders scheen.
            Sommigen delen mijn bloed,
            anderen delen mijn taal,
            ik zal ze als het moet
            liefhebben allemaal
            (zover mijn liefde gaat)
            maar
            ik waarschuw ze maar:
            zo zal het allen gaan,
            het gaat u allen aan,
            uw taal wordt niet verstaan.
            Je leeft achter een steen,
            je leeft totaal alleen.’

Je leeft totaal alleen. Dat weten ook zij die aan den lijve hebben ondervonden dat samenzijn kan eindigen, door de dood, maar zéker ook door het leven. Want het leven duurt langer dan een roes en je kunt elkaar kwijt raken en dan ben je weer alleen. En wie alleen is, zoekt naar iemand die die eenzaamheid wil delen, toch? En zo staan daar Jezus’ leerlingen, alleen met zichzelf, alleen met hun herinnering aan toen alles anders scheen, die veertig dagen dat ze weer samen met Jezus optrokken. Alleen. Op zoek naar iemand die hun eenzaamheid wil delen.

Veertig dagen. Het getal van de Geest. Zodra in de bijbel het getal veertig genoemd wordt, kan er een andere wind gaan waaien. De Geest die waait waarheen zij wil, kan dan de kop opsteken: ‘ik zal jullie niet als wezen achterlaten’. Dat woord, door Jezus gesproken vóór de bittere uren van Getsémané kwamen – dat woord, gezaaid op de bodem van de ziel van zijn leerlingen, het komt naar de oppervlakte: ‘ik zal jullie niet als wezen achterlaten’.

Natuurlijk niet! Opeens realiseren die verslagen en verweesde leerlingen zich dat het Jezus nooit om zijn eigen persoon te doen was, het was nooit zijn bedoeling om ze van hem afhankelijk te maken. Integendeel: alles wat hij deed, was erop gericht om de mensen de ogen te openen voor de Vader in de hemel, als zij verweesd en tobbend maar wat rondliepen op moeder aarde – niet wetend vanwaar zij kwamen, niet weten waarheen ze gaan, niet wetend wat nu te doen, zonder besef van oorsprong en bestemming, laat staan van roeping. ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten’. En dit éne woord maakt méér los, er komt méér naar boven: ‘ik zal de Vader bidden en Hij zal jullie een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij jullie te zijn, de Geest der waarheid’.

En wat dat precies was, gemeente, dat wisten ze nog niet, het moest nog Pinksteren worden, maar één ding weten ze wel, die leerlingen: Jezus zal ze niet als wezen achterlaten. Hoe konden ze dat ooit vergeten? Als Jezus kwam om de wet en de profeten te vervullen, dan kón dat toch niet anders? Als een rechtgeaarde jood wist hij hoe belangrijk de zorg was voor de weduwe en de wees. Jezus kon het niet maken om zijn verweesde leerlingen aan hun lot over te laten. Hij zal een andere Trooster tot hen zenden, de Geest der waarheid. In het Grieks wordt hier het woord paraklètos gebruikt: de raadgever, pleitbezorger, trooster. Letterlijk is de paraklètos iemand die erbij geroepen wordt. De Geest moet erbij geroepen worden, we moeten bidden dat ze komt om ons kracht en moed te geven. Want de Geest staat ons bij, geeft ons kracht en moed om overeind te blijven als onze knieën knikken. Maar de Parakleet is ook de pleitbezorger, de advocaat die we te hulp roepen, onze verdediger voor het gericht. In de vroege kerk, toen de christenen vervolgd werden, was het beeld van de goddelijke advocaat bijzonder troostrijk. Het gaf de eerste christenen moed om stand te houden in een vijandige omgeving. Ze voelden zich tegenover het wereldlijke gerecht niet alleen, maar voelden zich gesterkt door de aanwezigheid van de Geest.

Het is die Geest die ons doet weten dat wij gekend zijn én bemind – door God. En naarmate wij ons heil méér in Hem zoeken en minder in onszelf, naarmate wij dus onszelf wat kunnen loslaten en relativeren, wat minder krampachtig zijn, in die mate zal Hij ons vervullen en zal zijn Geest in ons kunnen gaan wonen. Overigens maakt die Geest natuurlijk geen einde aan zulke gevoelens van verweesd zijn – Jezus is hoe dan ook niet meer tastbaar en zichtbaar in hun midden – maar ze worden wel in een ander licht gesteld, die gevoelens. Want als je ten diepste beseft dat je gedragen wordt, dat er een hand is onder de diepte van jouw bestaan, dan kan dat je leven veranderen. Dan hoef je niet meer zo op jezelf gericht te zijn. En hoe minder een mens op zichzelf gericht is, hoe minder eenzaam en alleen die mens is. Dat maakt je vrijer. Ruimer. Milder. Meer mens. Het is de Geest die mensen op een ontspannen wijze aan zichzelf teruggeeft en ze ondertussen ook op een ontspannen wijze de ogen opent voor elkaar.

Zo is de Geest tot op de dag van vandaag een prachtig beeld voor Gods betrokkenheid bij ons bestaan. Wij staan er nooit alleen voor. Om ons heen is de Geest van God die alles naar zijn bestemming wil voeren. En die ons bestaan wil verrijken door in ons te komen wonen, zodat wij een vreugde en een vrede kunnen ervaren die nergens anders te vinden is. Laten wij dan ons hart voor die Geest openstellen en delen in die vrede die geen einde heeft.

Amen.